Heel lang heb ik heel heilig geloofd dat het van levensbelang is om heel goed voor mezelf op te komen. Grenzen te stellen. Nee te zeggen. Met de vuist op tafel te slaan. Als ik iemand liet voordringen bij de bakker, dan zei mijn innerlijke criticus: ‘sukkel!’. Als ik werd gekwetst en er later niet op terugkwam, vond hij me een watje. Als ik voor mijn werk geen hoger tarief durfde te vragen: ‘onzakelijk’.
Natuurlijk heeft mijn innerlijke criticus daarvoor heel sterke argumenten. Ik heb bijvoorbeeld een opleiding gevolgd voor assertiviteitstrainer. Dan moet je natuurlijk wél het goede voorbeeld geven. Bovendien: ik wil niet zijn zoals de generaties vrouwen vóór mij. Die cijferden zichzelf weg. Pijnlijk om te zien.
Waar ik achter kwam? Mijn innerlijke criticus had een veel te strenge norm ontwikkeld: Jij Moet Altijd Overal Optimaal Assertief Zijn. Wie lukt dat? Niemand. Iedereen laat weleens vervelend gedrag passeren, trekt zijn schouders op en gaat door.
Maar hoe kun je assertief zijn, zonder innerlijke criticus? Ik deed een ontdekking. Pas als ik het ‘ho/stop/basta’ echt heel duidelijk kan voelen, maar er geen rode waas meer voor mijn ogen hangt, kan ik voor mezelf opkomen. Dat werkt!
Dringt er iemand voor bij de bakker, dan voel ik eerst de ergernis en daarna kijk ik de voorpieperd recht aan. Die zegt dan meteen: ‘Oh, sorry, was u eerst?’ Maar soms kies ik er bewust voor om de kaas van mijn brood te laten eten. Als ik massa’s zelfgemaakte jam heb, maakt het me niet uit. Mijn innerlijke criticus hoeft zich daar niet mee te bemoeien. Wat een opluchting.